Samengevat op 24/11/2020
Feiten
Deze zaak betreft de plaatsing van R., een Russische jongen die geboren is met ernstige aangeboren ziekten. Zijn ouders weten niet hoe ze voor hem moeten zorgen. Daardoor wordt hij gedurende negen jaar onder de zorg van een voogd (pleegmoeder) geplaatst die een ervaren kinderarts was. De eerste acht jaar is er geen contact met de biologische ouders. Tijdens deze periode verlenen de biologische ouders wel financiële steun. Ook zorgen ze voor, onder andere, medicijnen en voedsel. Daarna stabiliseert de gezondheidstoestand van R. en keert het kind, na verschillende procedures, terug bij zijn natuurlijke ouders. Zowel de pleegmoeder en haar partner, als hun andere pleegkinderen wensen bezoekrecht, maar dit wordt geweigerd. Naar Russisch recht kunnen enkel familieleden een dergelijk verzoek indienen.
De pleegmoeder, samen met de zeven overige gezinsleden van het pleeggezin, stelt dat haar recht onder artikel 8 EVRM (bescherming van familieleven) geschonden werd. De schending zou het gevolg zijn van het beëindigen van het voogdijschap en het weigeren van contact met R.
Beslissing
Het Hof besluit dat er geen schending is van artikel 8 EVRM.
Het Hof besluit dat er geen schending is van artikel 8 EVRM voor de terugkeer naar de biologische ouders en het ophouden van het voogdijschap door de pleegmoeder.
Het Hof besluit dat er wel een schending is van artikel 8 EVRM door het ontbreken van de mogelijkheid om de familiale link tussen de pleegmoeder en het kind behouden.
De lidstaat dient de volgende bedragen te betalen aan de verzoekers:
- 16 000 euro voor niet-geldelijke schade
- 200 euro voor kosten en uitgaven
Motivering
Het bestaan van een ‘familieleven’ tussen het pleeggezin en R.
Wanneer de zaak voor het Hof komt, werpt Rusland op dat er enkel sprake was van een familieleven tussen het kind en het pleeggezin gedurende de periode van negen jaar. Zodra het kind terug was bij zijn natuurlijke ouders, was die link er niet meer.
Het Hof volgt die redenering niet. Het begrip ‘familieleven’ onder artikel 8 EVRM is niet beperkt tot een huwelijksrelatie en kan andere feitelijke banden omvatten waar men samenleeft of waar andere factoren duiden op een voldoende stabiele relatie. Het bestaan van een ‘familieleven’ is dus een feitenkwestie. Zo oordeelde het Hof in eerdere zaken dat de relatie tussen een pleegkind en zijn pleeggezin, die meerdere maanden samen leefden, onder het begrip ‘familieleven’ valt. Het Hof nam daarbij in aanmerking dat er een sterke emotionele band ontstaan was en dat de pleegouders zich gedroegen als de ouders van het kind.
In de voorliggende zaak heeft het pleeggezin inderdaad geen biologische link met R. Maar er zijn andere elementen die duiden op een familiale link. Zo verbleef het kind namelijk de eerste negen jaar van zijn leven in de zorg van de pleegmoeder. In die periode nam zij volledig de rol op van een moeder ten opzichte van een kind. De andere pleegkinderen leefden samen met R. voor periodes die variëren van één jaar tot zeven jaar. Deze diepe persoonlijke banden werden ook, samen met de rol van de pleegmoeder, erkend door de nationale rechtbanken. In die omstandigheden is wel degelijk sprake van een ‘familieleven’ dat bescherming geniet onder artikel 8 EVRM.
Beëindiging van het voogdijschap en terugkeer naar de biologische ouders
Aangezien er sprake is van een ‘familieleven’ dat bescherming geniet onder artikel 8 EVRM, vormt het beëindigen van het voogdijschap een inbreuk op deze relatie. Zo’n inbreuk kan gerechtvaardigd zijn als aan drie voorwaarden is voldaan: (1) de inbreuk moet voorzien zijn bij wet, (2) ze moet een legitiem doel nastreven, en (3) ze moet noodzakelijk zijn. Aan de eerste en tweede voorwaarde is voldaan, dus ligt de focus van het Hof op de noodzakelijkheidsvoorwaarde.
Er is tegenwoordig – ook in internationaal recht- een grote eensgezindheid over het volgende idee: in alle beslissingen over kinderen zijn hun belangen doorslaggevend. De belangen van het kind kunnen de belangen van de ouders overstemmen. Zo kan een ouder geen maatregelen verkrijgen onder artikel 8 EVRM die de gezondheid en de ontwikkeling van het kind zou schaden. Maar de belangen van de ouders dienen niettemin afgewogen worden ten opzichte van alle andere betrokken belangen. En de belangen van het kind impliceren ook dat het kind de band met zijn familieleden kan behouden, behalve in zaken waar de familie bijzonder ongeschikt blijkt. Daaruit volgt dat een familiale link slechts kan verbroken worden in zeer uitzonderlijke omstandigheden en dat alles moet worden gedaan om deze persoonlijke relaties te behouden en, waar mogelijk, de familie opnieuw op te bouwen. Artikel 8 EVRM legt dus een positieve plicht op aan de lidstaten om de natuurlijke ouders te herenigen met hun kinderen.
In de huidige zaak werden de autoriteiten geconfronteerd met een moeilijke keuze. Enerzijds is er de relatie met het pleeggezin dat de autoriteiten konden blijven ondersteunen. Anderzijds konden de autoriteiten maatregelen nemen om de hereniging met de biologische ouders mogelijk te maken.
Daar komt nog bij dat R. een zeer kwetsbaar kind is. Voor het Hof zijn volgende overwegingen relevant:
- heeft de eerste negen jaar van zijn leven bij het pleeggezin geleefd. Hoewel dat een lange periode is, kan dit niet de enige factor zijn die zou verhinderen dat R. met zijn biologische familie herenigd wordt. Alle omstandigheden moeten in overwegingen genomen worden. De toekomstige relatie tussen een ouder en zijn kind mag niet uitsluitend afhangen van het verstrijken van de tijd.
- De ouders stemden inderdaad toe met het voogdijschap van de pleegmoeder. Maar ze hebben hun ouderlijk gezag nooit formeel opgegeven. Noch werden ze daarin beperkt.
- Hoewel de ouders de eerste acht jaar van zijn leven geen contact hadden met R., was er toch financiële steun. Ook voorzagen ze medicijnen, voedsel etc. Na acht jaar was er bovendien wel opnieuw contact. Ze bleven met andere woorden aanwezig in het leven van hun zoon. De pleegmoeder kon er dus niet van uit gaan dat R. voor altijd bij haar zou blijven. Het Hof verduidelijkt dat plaatsingsmaatregelen in principe bedoeld zijn als tijdelijke maatregelen. Zodra de omstandigheden het toelaten, moeten de maatregelen opgeheven worden. Alle maatregelen moeten bovendien passen in het ultieme doel om ouders en kind te herenigen.
- De nationale rechtbanken hebben een zorgvuldige afweging gemaakt van alle betrokken belangen. De beslissingen werden bovendien ondersteund door geschreven bewijsmateriaal, waaronder psychologische rapporten, alsook door verschillende getuigenverklaringen.
Het Hof besluit daarom dat de nationale autoriteiten binnen hun marge van appreciatie gehandeld hebben en binnen hun verplichtingen onder artikel 8 EVRM om het kind te herenigen met zijn ouders. Hoewel het Hof begrijpt dat dit een emotionele tol met zich meebrengt voor het pleeggezin, kan het belang van het pleeggezin niet zwaarder doorwegen dan de belangen van het kind zelf.
Het Hof merkt tot slot op dat de pleegmoeder steeds betrokken was in de procedure en dat op procedureel vlak alles eerlijk verlopen is.
Bezoekrecht van het pleeggezin tot R.
Het Hof herhaalt nogmaals dat, aangezien er een familiale link is, de lidstaat ervoor moet zorgen dat deze familiale link behouden blijft. Hoewel artikel 8 EVRM in essentie bescherming biedt tegen de willekeurige inmenging door de autoriteiten in het familieleven, brengt het ook positieve verplichtingen met zich mee. Aangezien er een grote variatie bestaat in familiale situaties, vereist elke zaak een eerlijke afweging van de rechten van alle betrokkenen. Lidstaten hebben dus de positieve plicht om te onderzoeken, zaak per zaak, of het behouden van contact met een persoon in het belang is van het kind. Of deze persoon biologisch gerelateerd is aan het kind, is van geen tel.
Het Hof heeft in het verleden al opmerkingen gemaakt over het inflexibele Russisch wetgevend kader voor wat betreft contactrechten. Zo is er in Rusland een lijst van individuen die contact kunnen onderhouden met het kind, zonder dat deze lijst uitzonderingen toelaat. Het gevolg is dat wie geen biologische link heeft, geen contact kan onderhouden. Daarbij wordt geen rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak, noch met de belangen van het kind. Het Hof ziet in deze zaak ook niets dat erop zou wijzen dat de nationale rechtbanken daar wel rekening mee gehouden hebben.
De nationale autoriteiten falen dus in hun verplichting om rekening te houden met de belangen van alle betrokkenen en met de omstandigheden van de zaak. Daardoor faalden ze in de bescherming van het recht op familieleven van het pleeggezin.
Betekenis in ruimere context
Ook tussen het pleeggezin en een geplaatst kind kan een familiale band ontstaan die beschermd wordt door artikel 8 EVRM.1 Het gevolg is dat de nationale autoriteiten een zorgvuldige afweging zullen moeten maken van alle betrokken belangen. In zaken over plaatsing is het uiteindelijke doel in principe de terugkeer naar het oorspronkelijke gezin. Dat er intussen een sterke familiale band bestaat met de pleegouders verandert daar in theorie weinig aan, tenzij er bijkomende redenen zijn om aan te nemen dat het beter is voor het kind om bij de pleegouders te blijven leven. Maar een terugkeer naar het oorspronkelijke gezin betekent niet dat de relatie met de pleegouders dan eindigt. Ook het pleeggezin heeft dan bepaalde rechten om de band te behouden, zoals bijvoorbeeld het recht op contact.
Deze zaak ging niet specifiek over een situatie van armoede. Niettemin zijn de bovenstaande overwegingen ook van belang voor zaken die wel dergelijke situaties betreffen. In zaken waar armoede wel op de voorgrond treedt, kan dit nooit de enige reden zijn voor de plaatsing van kinderen. De vaststelling dat een kind in een meer gunstige leefomgeving zou kunnen opgroeien, is onvoldoende om een kind weg te nemen bij zijn ouders. Zo’n maatregel kan evenmin gemotiveerd worden door een loutere verwijzing naar de precaire situatie van de ouders. Precaire omstandigheden kunnen immers verholpen worden door minder radicale middelen dan het verscheuren van een familie. Het Hof verwijst bijvoorbeeld naar gerichte financiële hulp en sociale begeleiding2.
Integrale tekst van de beslissing
Referenties
1 Zie ook: EHRM 17 januari 2012, n. 1598/06, Kopf & Liberda / Oostenrijk
2 zie: EHRM 21 september 2006, n. 12643/02, Moser/Oostenrijk; EHRM 26 oktober 2006, n°23848/04, Wallova & Walla/Tsjechië; EHRM 21 juni 2007, n. 23499/06, Havelka e.a./Tsjechië; EHRM 18 december 2008, n. 39948/06, Saviny/Oekraïne; EHRM 18 juni 2013, n°28775/12, RMS/ Spanje; EHRM 16 juli 2015, n°9056/14, Akkinibosun/Italië; EHRM 06 oktober 2015, n. 58455/13, N.P./ Moldavië; EHRM 16 februari 2016, n°72850/14, Soares de Melo/Portugal ; EHRM 22 juni 2017, n°37931/15, Barnea & Caldararu/Italië ; EHRM 24 oktober 2017, n°45959/11, Achim/Roemenië
Trefwoorden
Pleeggezin, Plaatsing van kinderen, Behoud van de band, Art. 8 EVRM (recht op respect voor privé- en familieleven)