Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting

Feiten

De verwijzende Nederlandse rechter wenst in deze zaak met zijn prejudiciële vragen te vernemen of de Europese richtlijn inzake het recht op gezinshereniging in die zin moet worden uitgelegd dat de lidstaten van derdelanders mogen verlangen dat zij met goed gevolg een inburgeringsexamen afleggen. Dat omvat de beoordeling van basiskennis van zowel de taal als de samenleving van de betrokken lidstaat en daarvoor moeten verschillende kosten worden gemaakt, vooraleer deze derdelanders toestemming voor toegang tot en verblijf op het grondgebied wordt verleend uit hoofde van gezinshereniging.

Beslissing

In dit specifiek geval beslist het Hof dat de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, gezien de opgelegde integratievoorwaarden; meer specifiek omdat deze niet toelaten dat rekening wordt gehouden met bijzondere omstandigheden die objectief in de weg staan dat de personen het examen met goed gevolg zouden kunnen afleggen en bovendien omdat het bedrag van de examenkosten te hoog ligt.

Motivering

Het Hof van Justitie beslist in dit arrest dat een lidstaat de toegang tot het grondgebied van gezinsleden uit derde landen van de gezinshereniger (met uitzondering van vluchtelingen) mag koppelen aan het vooraf naleven van bepaalde integratievoorwaarden, tenzij de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.

Het Hof benadrukt dat het koppelen van integratievoorwaarden aan de toegang tot het grondgebied in geval van gezinshereniging strikt geïnterpreteerd moet worden, aangezien gezinshereniging de algemene regel uitmaakt. Lidstaten mogen bovendien geen afbreuk doen aan het doel van de richtlijn, namelijk het bevorderen van gezinshereniging.
Daarnaast geldt ook het evenredigheidsbeginsel als één van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie. Dit laatste houdt in dat de middelen die gebruikt worden in de nationale regeling passend moeten zijn aan de door die regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken zonder verder te gaan dan hetgeen noodzakelijk is.

Het Hof betwist in beginsel niet het nut van een inburgeringsexamen of de vereiste om kennis te verwerven van de taal en de samenleving van de betreffende lidstaat. Het Hof benadrukt dat een inburgeringsexamen op zich geen afbreuk doet aan het doel van de richtlijn. Het is echter wel zo dat de integratievoorwaarden volgens het Hof niet tot doel mogen hebben de personen te selecteren die hun recht op gezinshereniging zullen kunnen uitoefenen, maar moeten trachten integratie te vergemakkelijken. Bovendien moet men ook oog hebben voor bijzondere individuele omstandigheden opdat bepaalde personen van een vrijstelling zouden genieten indien zij niet in staat zijn het inburgeringsexamen af te leggen.

Het Hof stelt verder dat het de lidstaten vrij staat de kosten van het inburgeringsexamen te laten dragen door de derdelanders en het bedrag hiervan te bepalen. Het bedrag van deze kosten mag echter de uitoefening van het recht op gezinshereniging niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken, met het risico afbreuk te doen aan het doel van de richtlijn.

 

Integrale tekst van de beslissing

 

Referenties
Art. 7, §2, eerste lid, richtlijn Raad 2003/86/EG, 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2003:251:0012:0018:NL:PDF

 

Trefwoorden
Bescherming van het gezinsleven; Gezinshereniging; Integratievoorwaarden; Inburgeringsexamen; Onderdanen derde landen