Samengevat op 27/07/2023
Feiten
Mevrouw Selma Kilic en de heer Mürsel Kilic menen dat hun rechten geschonden zijn onder artikel 8 EVRM (recht op privé- en gezinsleven) en artikel 9 EVRM (vrijheid van godsdienst). Die schendingen zouden het gevolg zijn van de plaatsing van hun twee jongste kinderen, R. en M. Zo is er vooreerst de weigering om de kinderen met hen te herenigen. Ten tweede zouden de kinderen vervreemd zijn van hun cultuur en religie, omdat de plaatsing gebeurde bij Oostenrijkse christelijke ouders die geen Turks spreken. Dit zou de kinderen beroofd hebben van hun roots als Turk en moslim.
Beslissing
Het Hof besluit – met zes stemmen tegen één – dat er geen schending is van artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM werd hierbij zowel apart als in samenhang met artikel 9 EVRM gelezen.
Motivatie
Onderzoek onder artikel 8 EVRM of ook onder artikel 9 EVRM?
Het Hof gaat eerst na onder welk artikel de klachten moeten behandeld worden. Wat artikel 9 EVRM betreft, wijst het Hof erop dat de plaatsing van een kind vanzelfsprekend een limiet plaatst op de vrijheid van de biologische ouders om hun religieuze of andere filosofische overtuigingen door te geven via de opvoeding van het kind. Het is in deze zaak van mening dat het potentiële falen van de overheid om rekening te houden met de culturele, linguïstische en religieuze achtergrond moet onderzocht worden louter onder artikel 8 EVRM. Waar dat relevant is kan bij die evaluatie onder artikel 8 EVRM rekening gehouden worden met artikel 9 EVRM. Maar er is dus geen aparte beoordeling.
Hereniging met de biologische ouders
Wanneer een zorgmaatregel is genomen die het familieleven beperkt, rust er een positieve verplichting op de autoriteiten om familiehereniging zo snel als mogelijk te faciliteren. Dat is het leidend principe bij de plaatsing van kinderen. Een plaatsingsmaatregel moet dus in principe een tijdelijke maatregel zijn. Zodra de omstandigheden het mogelijk maken, moet de maatregel stopgezet worden. Deze verplichting wordt wel steeds afgewogen tegenover de belangen van het kind. Enerzijds is het in het belang van het kind om de band met de familie te behouden. Uitzonderingen zijn mogelijk wanneer de familie bijzonder ongeschikt blijkt te zijn. Maar in het algemeen kan een familiale band slechts verbroken worden in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Bovendien moet alles in werking worden gesteld om persoonlijke relaties te behouden en, zo mogelijk, om het gezin te ‘reconstrueren’. Anderzijds is het ook duidelijk in het belang van het kind dat het zich kan ontwikkelen in een stabiele omgeving. Bovendien heeft een ouder niet het recht om de band te behouden wanneer deze de gezondheid en de ontwikkeling van het kind schade berokkent.
Zorgmaatregelen moeten voldoen aan enkele voorwaarden onder artikel 8 EVRM. Ze moeten vooreerst in overeenstemming zijn met de wet. Dat was hier het geval. Ten tweede moeten ze een legitiem doel nastreven. Ook dat was het geval, aangezien men tot doel had de belangen van de kinderen te beschermen. Ten derde moeten maatregelen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Die laatste voorwaarde vereist een meer diepgaande analyse van verschillende aspecten van deze zaak.
Een aspect betreft de procedures. Het Hof gaat immers na of de ouders voldoende betrokken waren bij alle relevante procedures. Het bevestigt dat dit hier het geval was. De belangen van de ouders werden op procedureel vlak voldoende beschermd en zij hadden de mogelijkheid om hun zaak volledig voor te leggen. Zo was er steeds gerechtelijke toetsing, werd er gesteund op het advies van verschillende experten, werden de ouders doorheen de procedures steeds vertegenwoordigd door een advocaat enz.
Een ander aspect betreft de vraag of de autoriteiten voldoende inspanningen leverden om gezinshereniging mogelijk te maken? Daartoe is het voor het Hof noodzakelijk om de ruimere context van de zaak mee in rekening te brengen, zoals bijvoorbeeld het contact tussen ouders en kinderen. Aanvankelijk werden R. en M. geplaatst bij tijdelijke pleeggezinnen voor noodgevallen. R. verbleef ongeveer 4 maanden bij zo’n pleeggezin. M. verbleef ongeveer een jaar en vier maanden bij een ander pleeggezin. Het Hof meent dat dit duidt op een tijdelijk maatregel met als doel om de kinderen te herenigen. Het is in zo’n context vereist dat er meteen voldoende contact is. Familiehereniging wordt volgens het Hof onvoldoende ondersteund wanneer dit contact beperkt zou zijn tot intervallen van weken of maanden. Het Hof merkt op dat een vermindering in contactmomenten pas begon wanneer de kinderen bij gewone pleeggezinnen werden geplaatst. Dan vonden contactsessies slechts eenmaal per maand plaats tot ze zelfs voor een bepaalde periode volledig werden stopgezet. Het Hof erkent dat het contact zeer beperkt was en dat de ouders hieronder zullen geleden hebben. Niettemin waren daar volgens het Hof goede redenen voor. Het gedrag van de ouders tijdens de contactmomenten zorgde immers voor een te grote stress bij de kinderen. De nationale autoriteiten bleken voldoende aandacht te hebben voor de potentiële hereniging van ouders en kind, maar op basis van het advies van experten moest men vaststellen dat de ouders zelf verantwoordelijk waren voor de beperkte band met hun kinderen. Er werd bovendien gekeken of de kinderen bij familieleden konden geplaatst worden, maar na een grondige beoordeling bleek dit geen optie te zijn.
Het Hof merkt verder op dat de drie oudste kinderen wel terugkeerden naar hun ouders, wat erop wijst dat de nationale autoriteiten het doel van hereniging nastreefden. Deze terugkeer vond plaats zodra hun veiligheid gegarandeerd was. Voor de twee jongste kinderen bleek die terugkeer niet veilig. Ze vereisten veel meer zorg die de ouders niet konden voorzien. Een terugkeer zou tot intense emotionele stress en gedragsstoornissen leiden. Bovendien werd rekening gehouden met het welzijn van de oudere kinderen en de evoluerende familiesituatie. De terugkeer van de oudste kinderen was pas mogelijk na zeer intensieve ondersteuning van de autoriteiten. En ook voor het behoud van contact met R. en M., alsook voor hun dagelijkse leven, kregen zij ondersteuning van de autoriteiten.
Het Hof meent dat de redenen die naar voren werden gebracht door de nationale rechtbanken om de kinderen niet te herenigen met de ouders overtuigend waren. Zo steunden de rechtbanken op uitgebreide getuigenverslagen en advies van experten. Alle relevante argumenten werden opgenomen in hun beoordeling. Het Hof meent dus dat er op dit vlak geen schending is van artikel 8 EVRM.
Vervreemding van de culturele, linguïstische en religieuze roots
Het Hof merkt nogmaals op dat de plaatsing van een kind vanzelfsprekend een limiet plaatst op de vrijheid van de biologische ouders om hun religieuze of andere filosofische overtuigingen over te brengen via de opvoeding van het kind. Maar om hereniging zo snel als mogelijk te faciliteren, moeten de autoriteiten voldoende aandacht hebben voor de rechten van de ouders, waaronder ook hun belang om de kinderen te plaatsen in een pleeggezin met een bepaalde culturele, linguïstische of religieuze achtergrond. Volgens het Hof rust er een verplichting op de autoriteiten om de nodige middelen in te zetten om zo’n pleeggezin te vinden. Het is niet per se vereist dat zo’n pleeggezin ook altijd gevonden wordt. Met andere woorden is er sprake va een inspanningsverplichting, geen resultaatsverplichting.
In Wenen zijn er slechts een beperkt aantal Turkse of moslimpleeggezinnen. Nochtans zijn er inspanningen van de autoriteiten om meer van dergelijke gezinnen aan te moedigen zich hiervoor op te geven. Op het moment van de plaatsing van R. en M. bij een gewoon pleeggezin (dus na de spoedprocedure), waren er geen opties voor een plaatsing bij een Turks of moslimpleeggezin. Daarom werden de kinderen geplaatst bij pleeggezinnen die in het bijzonder openstonden voor andere culturen en religies. Het Hof merkt bovendien op dat de ouders aanvankelijk geen wens hadden om de kinderen bij een specifiek pleeggezin te plaatsen. Niettemin werd toen gekeken – zelfs tegen de wensen van de ouders in – om de kinderen te plaatsen bij familieleden. Dat bleekechter geen optie te zijn. Pas meer dan een jaar later gaven de ouders voor de eerste keer aan een probleem te ervaren met het feit dat de kinderen niet bij een Turks of moslimgezin geplaatst waren. Op dat moment hadden de kinderen al een sterke band ontwikkeld met hun respectievelijke pleeggezinnen, waardoor het niet in hun belang zou zijn om hen weg te nemen uit hun vertrouwde omgeving.
Was er niettemin sprake van religieuze en culturele vervreemding bij de pleeggezinnen? Een specifiek incident is in dat kader relevant. Toen de ouders op een bepaald moment op bezoek kwamen bij de pleegmoeder van R., droeg het meisje een halsketting met een kruisje. De ouders waren toen zeer geschrokken, er ontstond ruzie en de vader nam R. vervolgens onder dwang mee. De vader vluchtte weg van het bezoek, maar kon verderop tegengehouden worden, en het kind kon terugkeren naar de pleegmoeder. R. bleek danig in paniek te zijn en ze was bang voor haar beide ouders. Door dit incident werden de bezoekrechten van de ouders tijdelijk opgeschort. Voor R. gold dit voor een periode van een jaar en acht maanden. Voor M. was er vier maanden lang geen bezoekrecht. Volgens de ouders was het voorval met de halsketting een bewijs dat er religieuze vervreemding plaatsvond, maar het Hof meent dat daar geen indicaties voor zijn. Er bleek volgens de nationale rechtbank een goede verklaring te zijn voor het voorval met de halsketting, namelijk dat het meisje deze ketting zelf wou dragen nadat ze dit uit een kauwgommachine gekregen had. Niettemin had de nationale rechtbank de pleegmoeder nog een formele herinnering gegeven dat de religieuze achtergrond van het kind moest gerespecteerd worden. Verder vonden geen incidenten plaats. Algemeen meent het Hof dat er rekening werd gehouden met de culturele en religieuze achtergrond bij het kiezen van de pleegouders en bij het invullen van het contactregime.
Was er een taalbarrière? Aanvankelijk leken de ouders geen taalproblemen te ervaren tijdens de bezoekmoment, maar nadien zou dit wel het geval geweest zijn. Los daarvan, staat het vast dat de ouders thuis Turks spraken en dat ze dit begrijpelijkerwijs prefereerden tijdens de bezoekmomenten. Het Hof meent dat het in het belang is van een kind dat op zeer vroege leeftijd geplaatst wordt, om zo snel mogelijk de moedertaal te leren. Slechts zo kan het kind zijn of haar culturele achtergrond behouden en is hereniging met de familie mogelijk. Het Hof wijst erop dat er gratis Turkse lessen beschikbaar waren, maar dat hier geen vraag naar gesteld is door de ouders. Bovendien waren de contactmomenten een mogelijkheid om de culturele en linguïstische band te behouden. Het lijkt er echter op dat niet taal, maar het gedrag van de ouders een barrière vormde om te communiceren met de kinderen.
Het Hof komt tot de conclusie dat er geen aanwijzingen waren van indoctrinatie door de pleegouders, noch van een gevaar voor het welzijn van de kinderen. De keuze van de pleegouders verhinderde niet dat de ouders een relatie konden behouden met hun kinderen en zo hun culturele achtergrond konden delen met hen. De autoriteiten voldeden aan hun positieve verplichtingen en voorzagen geregeld contact tussen de ouders en hun kinderen. Bovendien zorgden ze voor ondersteuning via goed voorbereide pleegouders en sociale werkers, waarbij rekening werd gehouden met de belangen van de ouders om hun culturele, linguïstische en religieuze band met R. en M. te behouden.
Betekenis in ruimere context
Dit arrest moet gezien worden in de context van de vele arresten van het Hof over de plaatsing van kinderen en het behoud van de band met de ouders. Het Steunpunt tot bestrijding van armoede maakte hier een uitgebreide analyse van.1 Wat de zaak Kilic/Oostenrijk interessant maakt, is dat het dieper ingaat op de vraag over het behoud van de culturele, linguïstische en religieuze roots van de kinderen. Het Hof heeft overwegingen rond identiteit en cultuur al meegenomen in enkele eerdere beslissingen2, maar geeft met deze uitspraak een duidelijker kader wat wel en niet verwacht kan worden van de autoriteiten.3
Wel nog relevant is de dissenting opinion van rechter Hüseynov. Volgens hem was er wel degelijk een schending van artikel 8 EVRM. De autoriteiten voldeden niet aan hun positieve verplichtingen in het licht van artikel 9 EVRM. Rechter Hüseynov meent dat de meerderheid te weinig aandacht had voor de zeer beperkte contactmogelijkheden tussen de ouders en de kinderen. Het gedrag van de ouders kon wat hem betreft niet rechtvaardigen dat de autoriteiten niet de vereiste maatregelen genomen hebben om de culturele, linguïstische en religieuze identiteit van de kinderen te behouden.
Integrale tekst van de beslissing
Referenties
1 Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, Het behoud van de band tussen ouder en kind bij plaatsing. Onderzoek van de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 8 EVRM, Cahier rechtspraak nr.2, april 2021.
2 EHRM 17 december 2019, N° 15379/16, Abdi Ibrahim / Noorwegen (intussen ook een uitspraak door de Grote Kamer); EHRM 06 september 2018, n. 2822/16, Jansen / Noorwegen
3 De eerste zaak die een duidelijker kader creëerde was EHRM 10 december 2021, nr. 15379/16, Abdi Ibrahim/Noorwegen (GK). Een samenvatting van deze zaak zal binnenkort op deze site verschijnen.
Trefwoorden
Art. 8 EVRM (recht op respect voor privé- en familieleven); Art. 9 EVRM (vrijheid van godsdienst); Plaatsing van kinderen; Culturele, linguïstische en religieuze roots