Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting

Feiten

De arbeidsrechtbank van Brussel stelt twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof, naar aanleiding van een zaak aangespannen door de vzw DEI-België (Défense des Enfants – International) tegen de Belgische Staat en FEDASIL. De kwestie die hier onderzocht wordt, betreft de vraag of er sprake is van discriminatie indien de vzw niet gerechtelijk kan optreden in deze zaak.

Het onderliggende geschil gaat over het niet naleven van wetgeving omtrent de opvang van asielzoekers*, in het bijzonder de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (NBMV). Verschillende beslissingen hebben reeds uitgewezen dat dit leidt tot onmenselijke en vernederende behandelingen (cf. art. 3 EVRM). Door de extreem kwetsbare situatie waarin de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen zich bevinden, stelt de vzw DEI-België dat hun toegang tot de rechter in feite onmogelijk is, wat de tussenkomst van een organisatie noodzakelijk maakt. De Belgische Staat betwist echter de mogelijkheid van de eiser om deze collectieve belangen juridisch te verdedigen. Gezien haar statuut, kan deze organisatie enkel de bescherming van haar vermogensgoederen en morele rechten opnemen, en niet het belang van de personen die zij verdedigt.

Beslissing

De belangvereiste van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 13 van het EVRM.

Het Hof stelt een schending vast van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in verband met de afwezigheid van een wetsbepaling over een vorderingsrecht voor bepaalde rechtspersonen. Het betreft de rechtspersonen die een vordering wensen in te stellen die overeenstemt met hun statutair doel en de bescherming beoogt van de fundamentele vrijheden zoals zij zijn erkend in de Grondwet en in de internationale verdragen waarbij België partij is.

Motivering

De eerste prejudiciële vraag
De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in de ontvankelijkheid voor rechtspersonen dat zou bestaan tussen verschillende rechtscolleges.

(I) Enerzijds is er de situatie waarin rechtspersonen bij de gewone rechtscolleges een rechtsvordering instellen, die in overeenstemming is met een van hun statutaire doelen en ertoe strekt een einde te maken aan onmenselijke en vernederende behandelingen (in de zin van artikel 3 EVRM). Deze rechtspersonen zouden hun vordering onontvankelijk verklaard zien krachtens de belangvereiste uit het Gerechtelijk Wetboek.* Het ‘belang’ om in rechte op te treden omvat hier alleen datgene wat betrekking heeft op het bestaan van de rechtspersoon, de vermogensgoederen en de morele rechten ervan.

(II) Anderzijds is er de situatie waarin rechtspersonen met hetzelfde doel of enkel met een statutair doel bij het Grondwettelijk Hof een beroep tot vernietiging instellen. Deze zouden hun vordering wel ontvankelijk verklaard zien, overeenkomstig de belangvereiste die voorzien is in de wet op het Grondwettelijk Hof.*
In beide gevallen moet dus een belang worden aangetoond. Deze vereiste was bedoeld om de ‘actio popularis’ niet toe te laten.

Het verschil in behandeling is volgens het Hof verantwoord, doordat de partijen in een geschil dat aan de gewone rechtscolleges is voorgelegd zich in een situatie bevinden die wezenlijk verschillend is van die van de partijen voor het Hof. Voor de gewone rechtscolleges probeert men immers een einde te maken aan de schending van een recht waarvan men beweert houder te zijn (subjectief contentieux). Voor het Grondwettelijk Hof betwist men de geldigheid van een wetskrachtige norm (objectief contentieux).

Het feit dat de rechtspersoon hier niet kan optreden, wegens de afwezigheid van een ‘belang’, is niet onevenredig volgens het Hof, aangezien de schending van het recht nog steeds kan worden aangevochten door de rechtzoekende van wie het is geschonden.
Maar volgens de vzw DEI-België kunnen de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen zelf geen toegang verkrijgen tot een rechter omwille van de omstandigheden waarin ze leven. Het Hof kan evenwel niet meegaan in dat standpunt. De elementen die daartoe worden aangevoerd, hebben volgens het Hof betrekking op bepalingen die niet het voorwerp zijn van de prejudiciële vraag.

De tweede prejudiciële vraag
De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op een gelijke behandeling.

(I) Enerzijds is er de situatie waarin rechtspersonen een vordering instellen die in overeenstemming is met een van hun statutaire doelen om een einde te maken aan onmenselijke en vernederende behandelingen (in de zin van art. 3 EVRM).

(II) Anderzijds zijn er de rechtspersonen die in rechte optreden om de belangen van hun leden te verdedigen of een vordering instellen met betrekking tot een niet-statutair doel, of met betrekking tot een algemeen belang van minder fundamentele aard of zonder hetzelfde niveau van internationale bescherming.

In beide gevallen, hoewel het over verschillende situaties gaat, kan men geen vordering in rechte instellen, want dat omvat alleen datgene wat betrekking heeft op het bestaan van de rechtspersoon, de vermogensgoederen en de morele rechten ervan.
Het hof stelt dat er geen sprake is van discriminatie, omdat een legitieme doelstelling wordt beoogd, zijnde het vermijden van de ‘actio popularis’: dit sluit uit dat om het even wie kan handelen in naam van de titularis van het recht.

Niettemin heeft de wetgever verscheidene wetten aangenomen waarbij hij aan bepaalde verenigingen die een collectief belang nastreven een vorderingsrecht toekent, onder meer om de verenigbaarheid te verzekeren van de Belgische wetgeving met de bepalingen van internationaal recht die België binden.

Het Hof zegt hier het volgende over: “De verenigingen (rechtspersonen) die een vordering instellen die overeenstemt met hun statutaire doelen en zo een einde wil stellen aan de onmenselijke en vernederende behandelingen (cf art. 3 EVRM) of ter bescherming van andere fundamentele vrijheden, mogen niet worden gediscrimineerd t.o.v. de instituten die een bijzondere wetgevende machtiging krijgen. De wetgever moet dan verder preciseren onder welke voorwaarden dit recht kan worden toegekend.

Met andere woorden, de afwezigheid van een aangepaste wetgeving ten gunste van organisaties die tot doel hebben om een einde te maken aan de schending van mensenrechten, creëert een discriminatie.

Betekenis in ruimere context

Dit arrest opent interessante perspectieven, in het bijzonder voor de meest kwetsbare personen die moeilijk toegang hebben tot justitie, omdat het stelt dat de wetgever het initiatief moet nemen om te preciseren onder welke voorwaarden dit recht kan worden toegekend. Het Hof stelt echter geen deadline om een nieuwe wijziging rond the hebben.

 

Integrale tekst van de beslissing

 

Referenties
* Wet 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde categorieën van vreemdelingen, BS 7 mei 2007
* Art. 17 & 18 Ger.W.
* Art 2,2° bijzondere wet 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989.

Trefwoorden
Toegang tot de rechter; Discriminatie; Actio popularis; Vordering collectief belang; Niet-begeleide minderjarige vreemdeling; Bijzondere wetgevende machtiging; Art. 3 EVRM (onmenselijke of vernederende behandeling)