Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting

Feiten

De kinderen van mr. R en mevr. V worden toevertrouwd aan een pleeggezin. Mevr. V ontvangt de forfaitaire kinderbijslag voor de twee kinderen.
Na enkele jaren wordt de echtscheiding tussen mr. R en mevr. V uitgesproken. Later wordt de forfaitaire kinderbijslag aan mevr. V stopgezet, omdat zij geen regelmatige contacten meer zou onderhouden met haar kinderen.

Mr. R beweert dat hij wel nog regelmatige contacten met zijn kinderen onderhoudt en wil daarom zelf de forfaitaire bijslag bekomen. Maar de wet laat dit niet toe voor de forfaitaire kinderbijslag omdat mr. R niet de bijslagtrekkende was onmiddellijk voor de plaatsingsregel. Bovendien komt het, volgens de verwijzende rechter, bevreemdend voor dat, gelet op het wettige doel van artikel 70ter, het recht op een aanvullende forfaitaire bijslag enkel wordt toegekend aan de bijslagtrekkende die onmiddellijk vóór de plaatsingsmaatregel kinderbijslag voor het kind ontving. Dit zonder dat de andere ouder, die geen bijslagtrekkende was maar wel aan de toekenningvoorwaarden voldoet, recht heeft op die aanvullende forfaitaire bijslag.

De arbeidsrechtbank van Brugge stelt daarom twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof:
1. Schendt art. 70ter van de Kinderbijslagwet Werknemers* art. 10 en 11 van de Grondwet doordat de forfaitaire bijslag enkel toekomt aan de persoon die de hoedanigheid heeft van ‘bijslagtrekkende onmiddellijk voor de plaatsingsmaatregel van het kind’?

2. Schendt art. 70ter van de Kinderbijslagwet Werknemers art. 10 en 11 van de Grondwet doordat het wettelijk onmogelijk is voor de ouder die niet de bijslagtrekkende was onmiddellijk voor de plaatsingsmaatregel van het kind, nadien de arbeidsrechtbank te vragen hem of haar als bijslagtrekkende van de aanvullende forfaitaire bijslag aan te wijzen, dit inzonderheid wanneer de andere ouder niet langer aan de toekenningsvoorwaarden voldoet?

Beslissing

Artikel 70ter van de Kinderbijslagwet Werknemers schendt art. 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de niet-bijslagtrekkende van de forfaitaire bijslag niet mogelijk maakt om bij de arbeidsrechtbank een vordering in te stellen tot het verkrijgen van die bijslag.

Motivering

De eerste prejudiciële vraag
Het verschil in behandeling berust op de omstandigheid of de ouder, bij de plaatsing van het kind bij een particulier, al dan niet bijslagtrekkende was van de gewone kinderbijslag.

De bedoeling van de wetgever is het oorspronkelijke gezin de kans te geven om te blijven zorgen voor hun geplaatst kind. Zo wil de wetgever op termijn de re-integratie mogelijk maken. Door de oorspronkelijke bijslagtrekkende – de persoon die instaat voor de opvoeding van het rechtgevende kind – aan te wijzen als bijslagtrekkende van de forfaitaire bijslag, heeft de wetgever een redelijk verantwoorde maatregel genomen. Er kan namelijk worden aangenomen dat bij re-integratie van het geplaatste kind, de oorspronkelijke bijslagtrekkende opnieuw zal instaan voor de opvoeding van het kind.

Bovendien hangt dit alles nauw samen met het wettelijke systeem van de gewone kinderbijslag. Volgens het Hof kon de wetgever ervan uitgaan dat die bijslag in de regel ten goede zou komen aan het ganse gezin

De eerste prejudiciële vraag dient volgens het Hof ontkennend te worden beantwoord.

De tweede prejudiciële vraag
Het verschil in behandeling blijkt uit de vergelijking van de ouder die geen forfaitaire bijslag krijgt met de ouder die geen gewone kinderbijslag ontvangt. Die laatste kan immers bij de arbeidsrechtbank vragen om hem als bijslagtrekkende aan te wijzen. Deze mogelijkheid bestaat niet voor de ouder die geen forfaitaire bijslag krijgt.

Er bestaat dus geen wettelijke mogelijkheid om als bijslagtrekkende van de kinderbijslag te worden aangemerkt wanneer het kind reeds geplaatst is. Zo kan niet aan de initiële toekenningsvoorwaarde voor de forfaitaire bijslag worden voldaan.

Het Hof wijst opnieuw op het doel van art. 70ter. De wetgever wil namelijk aan de ouders de mogelijkheid geven om, ondanks de plaatsing, zorg te blijven dragen voor het kind. Dit om op termijn de re-integratie van het kind in de familiale kring te vergemakkelijken. Daarom is het volgens het Hof niet redelijk verantwoord dat de ouder die aan de toekenningsvoorwaarden voldoet, niet de mogelijkheid heeft om als bijslagtrekkende te worden aangemerkt. Zo zou die namelijk de forfaitaire bijslag kunnen ontvangen wanneer die aan de initiële bijslagtrekkende werd ontnomen.
Uit het feit dat de bijslagtrekkende ouder geen regelmatig contact meer onderhoudt met het kind of geen blijk meer geeft van belangstelling voor het kind, kan op zich niet worden afgeleid dat de niet-bijslagtrekkende ouder dat ook niet meer doet.

Het Hof meent dan ook dat de niet-bijslagtrekkende de mogelijkheid moet hebben om een rechtstreekse vordering in te dienen bij de arbeidsrechtbank teneinde de wettelijke hoedanigheid van bijslagtrekkende van de kinderbijslag te verwerven en zo de forfaitaire bijslag te ontvangen.

Betekenis in ruimere context

De forfaitaire kinderbijslag werd door de wetgever aangemerkt als een belangrijke maatregel in het kader van de armoedebestrijding. Bovendien werd deze gevraagd door tal van verenigingen voor armoedebestrijding die wensen dat de vaak arme gezinnen waaruit de geplaatste kinderen komen zich met hen kunnen blijven bezig houden. De toekenning van een forfaitaire bijslag aan die gezinnen zou op termijn de terugkeer van het kind naar de oorspronkelijke gezinskring kunnen vergemakkelijken.*

 

Integrale tekst van de beslissing

 

Referenties
Art. 70ter Algemene kinderbijslagwet (voorheen “Kinderbijslagwet Werknemers”)

* Ontwerp van programmawet 1, Parl.St. Kamer 2002-2003, nr. 50-2124/025, p11, p82.

 

Trefwoorden
Forfaitaire kinderbijslag; Plaatsing van kinderen